Toen ik nog in de boekhandel werkte, had ik met de eigenaar met enige regelmaat een terugkerend gesprek. ‘Leeft ’ie nog?’ zeiden we dan. We wisten allebei over wie het ging: dichter en schrijver Remco Campert. In zijn laatste jaren zag hij er broos uit, dronk hij nogal stevig en vooral – hij was de negentig al gepasseerd. De reden dat we dat aan elkaar vroegen, was een heel prozaïsche: op het moment dat hij zou overlijden, wilden we natuurlijk wel Campert zo compleet mogelijk op de plank hebben. De één zijn dood… afijn.

Net toen ik dacht dat hij onverwoestbaar was, overleed hij in juli vorig jaar, 92 jaar oud. Voor iemand die altijd riep dat iedere zichzelf respecterende boekhandel Campert op de plank moest hebben, had ik bijzonder weinig van hem gelezen. Op Een liefde in Parijs na, dat ik voor mijn leeslijst las vanwege de mooie titel, niets. Dus kocht ik een uit elkaar vallend en nogal smoezelig exemplaar van de verzamelde verhalen. Laatst sloeg ik het eindelijk eens open, ergens willekeurig middenin, en viel direct in een verhaal met als hoofdpersonage de kat Camus. Dat treft, dacht ik, dat ik nu als vertaler Frans net dit verhaal tegenkom. 

Camus zit in een boodschappentas en zijn baasje is ten einde raad: hij moet een paar maanden naar het buitenland voor werk, maar kan een pension voor zijn kat niet betalen. Hem achterlaten op straat wil hij ook niet, dus probeert hij het beestje tijdelijk bij vreemden te stallen. Als hij moedeloos neerploft op een barkruk, schiet de enige andere cafégast hem te hulp. Hij wil Camus wel – maar niet als logee, voorgoed. Zo gezegd, zo gedaan. Camus verdwijnt met zijn nieuwe eigenaar uit zicht, terwijl de barman mompelt: ‘Dat had je nou niet moeten doen.’

De personages van Campert hebben wel vaker iets reddeloos en weemoedigs over zich. Ze worden gedreven door een impuls of geven zich over aan de grillen van een ander, en hebben daar dan later spijt van. Ze manoeuvreren zich in onhandige situaties. Ik werd het meest getroffen door het verhaal over een schrijver die zo weinig verdient, dat hij zijn kamer niet warm kan stoken en daarom maar eindeloos door de stad zwerft. Soms klopt hij aan bij vrienden, maar een ander beroep kiezen om het zichzelf comfortabeler te maken, weigert hij. Is dat nou bewonderenswaardig of stom?

Diezelfde vraag stelde ik mezelf onlangs. Ik zat in het schemerdonker aan een vertaling te werken, in mijn woonkamer was het ijskoud. De verwarming had het begeven en toen ik een plant water gaf, stootte ik per ongeluk tegen mijn lamp. Stuk. Dickensiaanse omstandigheden. De vertaaltarieven zijn laag. Bovendien staan die onder druk door de opkomst van steeds betere vertaalmachines – een mens is in sommige opzichten een betere vertaler dan een machine, maar is wel veel langzamer. Gaat de ontwikkeling van AI mij uiteindelijk nekken? Of gebeurt dat nog veel eerder, wanneer ons nieuwe kabinet aantreedt? Een rechts kabinet, dat cultuur geen prioriteit vindt en subsidies mogelijk gaat schrappen. Subsidies die ervoor zorgen dat ik mijn werk überhaupt kan doen.

Ik voel mij soms de zwervende schrijver uit Camperts verhaal. Ik geloof in de waarde van literatuur en voel een innerlijke drang om te doen wat ik doe – ondanks de magere beloning die daar tegenover staat en de steeds onzekerdere toekomst. Soms ben ik liever reddeloos en idealistisch dan gearriveerd. Bovendien levert een positie in de marges van de maatschappij, als noodlijdend observator, vaak bijzondere kunst op. Kijk naar Campert.

En anders kan ik de kat van mijn vriend nog altijd in een boodschappentas doen om te kijken of ik haar kan slijten. Maar dan zal hij vast zeggen: ‘Dat had je nou niet moeten doen.’


1 reactie

Hans Brouwer · 12 december 2023 op 18:13

Camus en Suus mogen wel oppassen.

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.